Lezing: "Beeldende kunst in
(Zuid-)Limburg tussen 1900 en 1965"
door mevrouw drs. Monique Dickhaut.
Woensdag 12 april 2017
Monique Dickhaut (1959) is
kunsthistoricus. Bijna vijfentwintig jaar was zij directeur/conservator van
Museum aan het Vrijthof (voorheen Museum Spaans Gouvernement) in Maastricht.
Sinds 2014 is zij promovendus aan de Open Universiteit (promotor prof. dr. Leo
Wessels, copromotor dr. Jos Pouls) en werkt zij aan een proefschrift over kunst
en kunstdebat in Limburg in de periode 1945-1965.
Kort voor 1900 kwam de schilder Rob Graafland (1875-1940) naar Maastricht. Als
docent aan het Stadstekeninstituut en initiator van de Zondagsschool voor
Decoratieve Kunsten stond hij aan de basis van de opbloei van de beeldende kunst
in Limburg. Mevr. Dickhaut verdeelt de periode 1900-1965 in vijf gedeeltes.
1) 1900 -1918: Ontluikend kunstenaarschap. De impressionist Rob Graafland,
jonkheer, start een Zondagsschool voor getalenteerde leerlingen. Zij tekenen en
schilderen naar de natuur. Hierbij horen o.a. Henri Jonas, Jos Postmes en Herman
Gouwe. Ook organiseert Graafland bijeenkomsten waar op cultureel niveau
gediscussieerd wordt. In 1910 richt Graafland met Gouwe de eerst Kunstkring op.
Leerlingen gaan naar Amsterdam naar de academie voor beeldende kunst en keren
daarna terug naar Maastricht. Zij zijn geschoold en ontvangen veel opdrachten.
2) 1918-1935: Bevrijd Kunstenaarschap. Veel van de activiteiten van de
kunstenaars spelen zich af in hotel “Suisse” aan de Markt in Maastricht. Hier
bloeit het culturele leven op. Via het blad “De Gemeenschap” worden de Limburgse
schilders ook bekend in het hele land van waaruit ze ook vele opdrachten
ontvangen. Langzaam begint hun stijl onder invloed van o.a. Permeke, Wiegersma
en de schilders van de Bergense School te veranderen.
In de periode van 1921 -1929 wordt de Koepelkerk gebouwd. Veel kunstenaars
kunnen hier werk aan leveren in opdracht van Boosten en Ritzen de architecten.
Hier hangt veel werk van Jonas. Kort gaat mevr. Dickhaut in op de relatie van de
schilder met Eugenie Servais, een gescheiden vrouw die model voor hem stond. De
relatie wordt niet getolereerd en wordt verbroken. In diverse kunstwerken komt
dit verhaal naar voren.
3) 1935-1940. Professionalisering en erkenning. Langzaam valt de groep uit
elkaar. Schilders worden serieuzer en worden meer en meer erkend. Er wordt een
nieuwe kring opgericht: Kunstenaarskring Limburg, hierin zitten o.a. Charles
Eyck en Joep Nicolas. In 1937 wordt in Den haag een tentoonstelling over
Limburgse Schilderkunst georganiseerd. Inmiddels is Jonas voor de eerste keer in
de psychiatrische inrichting in Venray opgenomen, manisch depressief. Behalve de
genoemde schilders horen ook Edmond Bellefroid, Henri Schoonbrood, Susanne
Nicolas en Charles Vos tot deze kring.
4) Oorlogsjaren, 1940-1945. Schilders werden verplicht tot de Kultuurkamer toe
te treden. Lang niet iedereen deed dat. In Limburg dacht men dat men veilig zat
en z’n eigen gang kon gaan. Soms was dit lastig omdat alleen maar werk van
“erkende” kunstenaars aangekocht werd door de officiële instanties. Rondom
kasteel “Oost” in Eysden verzamelde zich een hele kring Kunstenaars die redelijk
vrij hun gang konden gaan. Piet Damsté, Henry Rädecker, Jan Peeters en Teun en
Jopie Roosenburg.
5) Arcadië Voorbij. 1945-1965. De eerste vijf jaren na de oorlog was een periode
van verwerking. Ook ontstond er een generatieconflict. Jonge kunstenaars zetten
zich af tegen de gevestigde orde. Charles Eyck en Joep Nicolas hadden afgedaan
hoewel ze nog wel opdrachten kregen zoals het Gedenkraam in Gouda. Nicolas werd
aangesproken op zijn vlucht naar Amerika tijdens de oorlog. Men telde niet meer
mee. In die tijd werkt ook Aad de Haas in Limburg (Wahlwiller). Hij was best wel
populair en geliefd in Limburg maar werd uitgekotst door een groep uiterst
conservatieve katholiek Nederlanders (De Linie). Hij was het gedoe rondom zijn
kunstwerken zo zat dat hij eigenhandig de kruisweg uit de kerk in Wahlwiller
weghaalde. Dit gebeurde op 13 april 1949. Pas in 1981 zou deze weer in volle
glorie terugkeren. Vanaf 1950 kwam er onder invloed van Jan Hanlo en Nic Tummers
ook weer moderner werk op de markt. De tijdschriften “Galerie Zuid” en “De Bronk”
speelde hierin een belangrijke rol. Ook traden de Amsterdamse Limburgers op de
voorgrond. Jef Diederen, Ger Lataster, Frans Nols en Pieter Defesche maakten
faam. Zij echter keerden vanuit Amsterdam nit meer terug naar Limburg. Rond 1960
kwam de overgang naar meer abstracter werk op gang, De afstand tussen
kunstenaars en publiek werd steeds groter. Lei Molin was een voorloper van de
volledige abstractie. Uit ergernis over zoveel onbegrip verliet hij in 1965 de
provincie Limburg en komt er een einde aan een mooie periode van Limburgse kunst
en kunstenaars.
Verslag: Jan
Vissers
|