Lezing en boekpresentatie "Een eeuw Horst aan de Maas" Lezing door
mevrouw Drs. Ans Gielen-van Bommel Verslag lezing op 9 april 2008Op woensdag 9 april werd het boekje “100 jaar Horst aan de Maas” gepresenteerd. Dit n.a.v. het museumproject dat in de gemeente Horst aan de Maas plaatsvindt van 1 april tot 1 oktober 2008. Tijdens het halve jaar dat dit project loopt zullen de musea en historische kringen uit de gemeente verschillende activiteiten organiseren. Voor de pauze hield Mevr. A. Gielen-van Bommel als inleiding voor de presentatie van het boekje “100 jaar Horst aan de Maas” een lezing over boerenvrouwen en –meisjes rond 1900. In hoofdlijnen schetste ze hoe het leven in de boerengezinnen was. Zij heeft hiervoor in de jaren tachtig interviews afgenomen. De algemene situatie zag er globaal als volgt uit: in 1899 telde Horst 840 huizen. In 1909 was 54% van de bevolking in de landbouw werkzaam. (in 1947 was dit overigens nog steeds het geval). In 1903 waren er drie scholen: twee in Horst en een in Meterik. Er was een slechte infrastructuur; sterk besloten gemeenschappen; hard werken en veel armoede; gezondheidstoestand was slecht, door gebrek aan voldoende hygiene; veel ongehuwden, men trouwde laat, kreeg wel veel kinderen. In de landbouw waren de hectaren in 1903 als volgt verdeeld: 1537 ha. landbouw, 962 ha. weiland en 114 ha. tuingrond. Ruim 70% van de bedrijven was kleiner dan 5 ha. Men had kleine gemengde bedrijven tot 1880 vnl. zelfvoorzienend daarna ontstond in toenemende mate handel. De gewassen in de landbouw waren, rogge, boekweit, aardappelen. Vlas, peulvruchten, gele wortels en groenvoeder. De tuinbouw nam vanaf 1900 toe met bonen, komkommer enz. In de veeteelt namen vanaf die tijd het aantal runderen varkens en vooral kippen geleidelijk toe. De ontwikkelingen in de landbouw stonden niet stil; de infrastructuur verbeterde; cooperaties waren in opkomst. De nijverheid was in eerste instantie sterk verbonden met de landbouw, zoals zagerijen, smederijen, zuivelfabriekjes en een turfstrooiselfabriek. Daarnaast had men een bloeiende textielindustrie met veel thuiswevers. Door de slechte economische omstandigheden trouwde men laat, of helemaal niet. Er kwamen wel veel kinderen, maar door slechte hygienische omstandigheden was het sterftecijfer, vooral onder kinderen, hoog. Er was maar een dokter. In 1875 sterft 42% zonder geneeskundige behandeling, rond 1900 was dat nog niet veel beter. Een van de geinterviewden: “ja maar toen was men niet zo fijn. Wassen deden we ons maar eens in de week”. Het onderwijs was eerst openbaar, later was het katholiek onderwijs, door de zusters Ursulinen. V.O. was aanwezig in de vorm van een Franse school. De meeste kinderen beperkten hun bezoek aan een school tot de lagere school. In 1950 had 66 % van de jongens alleen maar lagere school. Na de leerplichtwet van 1901 maakte 90% wel alle klassen af. Een van de geinterviewden bezocht bewaarschool, was toen echter nog te klein om dat stuk naar school te lopen. Vader bracht haar met het rijtuig, maar niet elke dag. Het rijtuig was aangeschaft om grootmoeder naar de kerk te brengen. Na de lagere school volgden de meisjes soms in de kelder van de school naailes bij de zusters. De gezinnen, men kan beter spreken van huishoudens, want behalve vader, moeder en kinderen woonden er oom(s), tante(s) en soms zelfs maat of knecht in. Dit gezinstype gaf de mogelijkheid tot een gezinsbedrijf. Er was een sterke gezinsband echter meer zakelijk dan gevoelsmatig. Een van de geinterviewden die uit werken/wonen was gegaan: “ze waren zuiniger op hun vee dan op hun personeel”, In het gezinsbedrijf was het werk als volgt verdeeld: Mannen deden het zwaardere werk, in- en verkoop van het vee, dorsen, reparaties en het werken met het paard. Als de omstandigheden het vroegen deden vrouwen deze werkzaamheden ook, allen het werken met het paard deden ze niet. Vrouwentaken waren o.a. vee voeren, melken, zuivel- en voedselbereiding, wassen, kleding maken en poetsen (’s zaterdags). De kinderen hoedden de schapen, waren koe herd, raapten aardappelen, pasten op de kleintjes, schilden de aardappelen en andere huishoudelijke taken. Woonden opa en/of oma in dan namen die een gedeelte van die taken over. Een van de geinterviewden over haar ouders: “Het waren goede mensen, maar waren altijd aan het werk, wel streng vooral vader”. De vrije tijd was ongelijk verdeeld, de mannen hadden meer vrije tijd dan de vrouwen. De vrije tijd werd voornamelijk thuis doorgebracht en in de eigen dorpsgemeenschap bijv, de congregatie. De mannen kaartten, beugelden, deden aan handboogschieten enz., de vrouwen echter stopten naaiden, niks doen was er niet bij, zelfs zondagavond kousen stoppen terwijl de mannen kaartten, af en toe, later op de avond mochten ze meedoen. Men ging ook naar de toedem (dansen) als het mocht. De pastoor van de Meterik had echter een heleboel op het dansen tegen, Citaat: “Een fatsoenlijk frommes past net zomin in dans als een gouden kruis op de mestvaalt” De meisjes gingen ook geregeld met 15 jaar “uitwonen”, meestal de periode nov.-mei. In de lente en de zomer waren ze weer nodig op het eigen bedrijf. Bij ziekte van hun bazin deden deze meisjes het hele huishouden alleen, Het oudhollandse spreekwoord: “Vrouwenhanden en paardentanden staan nooit stil” was zeker van toepassing op de vrouwen en meisjes in die tijd. Marlies
Huijs-Oostveen
|